(1 september 2018) Wat is er aan de hand? In Brussel werden tijdens de laatste NAVO-top mensen aan hun voordeur opgepakt wanneer ze gewoon hun vuilniszak buitenzetten. Anderen kregen te horen dat ze best twee dagen binnen bleven of anders preventief zouden worden gearresteerd. Plots werd iemand door de lokale Brusselse politie op verhoor gevraagd met als reden ‘activist van extreem linkse groeperingen', de betrokkene kreeg te horen dat hij maandelijks op gesprek moet komen.
Hoe kan dit?
Op 19 juli werd in de Kamer een nieuwe wet goedgekeurd ‘tot oprichting van Lokale Integrale Veiligheidscellen inzake Radicalisme, extremisme en terrorisme’ (LIVC R). Dit is het sluitstuk van een beleid tegen extremisme dat al langer een sluipende ontwikkeling op de achtergrond kende, maar met de Syrië-strijders en de aanslagen in Parijs en Brussel een stevige boost kreeg.
Met deze nieuwe wet wordt een fijnmazige, administratieve structuur opgezet: op lokaal niveau worden lokale extremisten op individuele basis opgelijst en op lokaal niveau beslist men hoe ze worden opgevolgd en eventueel gehinderd in hun activiteiten. Zulke maatregelen waren te verantwoorden voor de concrete dreiging op aanslagen die uitging van terugkerende Syrië-strijders. Maar opvallend is dat dit beleid nu een permanente structuur wordt, terwijl de omschrijving van wat radicalisering en extremisme is, steeds vager wordt en losgekoppeld is van een concrete dreiging op terroristische aanslagen of misdrijven.
Wie wordt er opgevolgd?
Personen waarvoor er aanwijzingen bestaan dat zij zich bevinden in een radicaliseringsproces kunnen op de lijst komen van een LIVC. Wat een radicaliseringsproces is, wordt in de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten omschreven als “een proces waarbij een individu of een groep van individuen op dusdanige wijze wordt beïnvloed dat dit individu of deze groep van individuen mentaal gevormd wordt of bereid is tot het plegen van terroristische handelingen”. In deze wettelijke definitie ligt de focus op terrorisme, maar het beleid blijkt daar in de praktijk met een zekere flou artistique mee om te gaan.
Zo omschrijft de omzendbrief GPI 78 uit 2014 dit radicaliseringsproces als:
“Gewelddadige radicalisering is een proces waardoor een individu of een groep dusdanig beïnvloed wordt dat het individu of de groep in kwestie mentaal bereid is om extremistische daden te plegen, gaande tot gewelddadige of zelfs terroristische handelingen. Het adjectief ′′gewelddadig′′ wordt hierbij gebruikt om een duidelijk onderscheid te maken tussen enerzijds niet strafbare denkbeelden en de uiting hiervan en anderzijds de misdrijven of handelingen die een gevaar zijn voor de openbare veiligheid die gepleegd worden om deze denkbeelden te realiseren of de intentie tot het plegen van deze misdrijven of handelingen. Onder extremistisch geweld verstaan we geweld tegen personen of goederen dat wordt gepleegd vanuit een ideologische, politieke of religieuze motivatie zonder dat dit echter voldoet aan de strafrechtelijke definitie van terrorisme.”
Deze ministeriële omzendbrief breidt de definitie uit tot ‘extremistische daden te plegen, gaande tot gewelddadige of zelfs terroristische handelingen.’ Anders gesteld, de ondergrens van wat extremisme is wordt heel vaag gemaakt en eigenlijk niet gedefinieerd.
Op het eerste zicht lijkt dit met de toevoeging ‘gewelddadig’ wel nauw afgelijnd te worden. Het is echter ook gericht op ‘geweld tegen goederen’ en op daden die buiten de strafrechtelijke definitie van terrorisme vallen. Allerlei acties van burgerlijke ongehoorzaamheid kunnen hier dus ook onder vallen. Bovendien is het belangrijk dat het doelwit van het beleid niet louter de plegers van gewelddadige daden zijn, maar alle actoren die een invloed hebben in het radicaliseringsproces. En dat kan heel breed geïnterpreteerd worden.
Inbreuken op de openbare orde
Het concrete beleid wordt, aldus de omzendbrief, uitgebouwd rond 4 pijlers: voorkomen, verstoren, beveiligen en reageren. De eerste twee worden gedefinieerd als:
“- De pijler ‘voorkomen’ bevat een aantal acties die erop gericht zijn te voorkomen dat personen te ver doorschieten in hun radicaliseringsproces waardoor zij openstaan voor het plegen van daden die een gevaar betekenen voor de openbare rust en veiligheid; hij omvat ook acties die tot doel hebben dergelijke personen te deradicaliseren.
- De acties onder de pijler ‘verstoren’ beogen het verhinderen van structuren, groeperingen en individuele personen om zich materieel voor te bereiden op het uitvoeren van terroristische misdrijven en andere inbreuken op de openbare orde en uiteraard ook van het uitvoeren zelf van het misdrijf. Het voeren van strafonderzoeken en het vervolgen van verdachten is een belangrijk aspect binnen deze pijler.”
Opnieuw zien we veel vaagheid sluipen in wat het doelwit is van dit beleid. Terrorisme, ja, maar ook ‘andere inbreuken op de openbare orde’ en ‘daden die een gevaar betekenen voor de openbare rust en veiligheid’.
Niet beperkt tot gewelddadige actie
Het uitvoerend en coördinerend orgaan voor dit anti-radicaliseringsbeleid is de Nationale Task Force (NTF), onder leiding van het OCAD (het Coördinatieorgaan voor de Analyse van de Dreiging) en waarin naast de politie- en inlichtingendiensten ook de regionale overheden en het openbare ministerie zijn betrokken. Wat dit beleid inhoudt, is te vinden in een publiek document: het actieplan Radicalisering of Plan R.
Het plan R stelt: “De gehanteerde definitie geeft aan dat het Actieplan gericht is tegen alle vormen van radicalisme zoals het uiten en verspreiden van opruiende taal, fundamentalistische ideeën, racistische, anarchistische en extremistische meningen (verwoorden voor een publiek, of aanzetten ertoe).
Radicale opvattingen en meningen (denken) zijn niet strafbaar, radicale handelingen (doen) die uitmonden in een vorm van onwettelijke of gewelddadige acties wel.” Denken mag nog net, maar het doen dat hier geviseerd wordt is niet beperkt tot gewelddadige actie en zelfs niet tot strafbare daden. Het kan alles omvatten dat bijdraagt tot eventuele onwettelijke handelingen (die niet eens strafbaar moeten zijn) en alles wat de houding daartegenover bepaalt.
Wat is hier problematisch aan?
De politie heeft nu eenmaal de wettelijke opdracht om in te staan voor de openbare orde en heeft daarbij de taak om proactief informatie in te winnen over potentiële verstoringen. Ook de inlichtingendiensten volgen allerlei organisaties. Dit hoeft toch niet te betekenen dat die organisaties hun activiteiten niet kunnen ontplooien of dat elke vorm van sociale actie in de kiem wordt gesmoord?
Inderdaad, maar deze nieuwe institutionele structuur bouwt de politieke controle veel steviger en fijnmaziger uit. Het beleid rond radicalisering wordt uitgebreid tot een lokaal georganiseerd kader voor politieke fichering en controle én geeft de ruimte voor een zogenaamd aanklampend beleid met preventieve en verstorende maatregelen.
De burgemeester heeft de macht om zijn lokale collectie ‘extremisten’ individueel op te volgen. Hij heeft het initiatief om de lijst van individuen op te stellen waarvoor er aanwijzingen bestaan dat ze zich in een radicaliseringsproces bevinden. De burgemeester kan daarvoor informatie opvragen bij alle diensten die hij daarvoor pertinent acht. Dit impliceert onder meer dat hij via de lokale politie toegang heeft tot de gegevens in de verschillende politiedatabanken.
De LIVC bespreekt die individuen en kan voor hen een gepersonaliseerd opvolgingstraject ontwikkelen en opvolgen. In die LIVC zetelen naast de lokale overheid en de lokale politie ook allerlei sociale diensten en preventiediensten.
De Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp geeft als voorbeelden “de lokale medewerkers belast met het dossier radicalisering, preventiemedewerkers, vertegenwoordigers van lokale actoren (bijvoorbeeld scholengemeenschappen, CLB’s, sociale dienst van het OCMW, ziekenhuizen, bemiddelingsdiensten, begeleidingsdiensten voor minderjarigen, VDAB en werkwinkels, CAW’s,...), leden van justitiehuizen, leden van gemeentelijke diensten (bijvoorbeeld de dienst Bevolking, Jeugd, Onderwijs,...), lokale verenigingen, ...”.
Al deze actoren krijgen een rol in het lokale anti-radicaliseringsbeleid onder leiding van de burgemeester en in de ontwikkelde opvolgingstrajecten. Zij zijn voor de informatie-uitwisseling binnen de LIVC niet onderhevig aan hun professioneel beroepsgeheim en krijgen toegang tot politionele informatie.
Dit is een vorm van controle, met potentieel heel ingrijpende repercussies, op wie door het lokale beleid als potentiële extremist wordt aanzien. Wie van radicaal of extremistisch gedachtegoed wordt verdacht, mag een geregelde surveillance en opvolging door politiediensten verwachten. En die stempel wordt doorgegeven aan allerlei sociale voorzieningen (scholen, VDAB, …).
In dit alles is niets van checks and balances te vinden. Er is geen enkele manier om te weten of en op welke basis men onder het toezicht van zo’n LIVC is beland, welke maatregelen daarvan het gevolg zijn of een manier om dat aan te vechten. Er is ook geen enkele vorm van externe, onafhankelijke controle of toezicht voorzien.
Een dergelijke vergaande vorm van politieke controle is te verantwoorden voor het opvolgen van terugkerende en mogelijke vertrekkende Syriëstrijders, gezien het concrete risico op terroristische aanslagen. Maar niet als een algemeen toegepast controle-instrument op een brede waaier van politiek activisme.
De risico's
Natuurlijk zal niet overal de soep zo heet gegeten worden, niet elke burgemeester loopt warm voor de rol van lokale potentaat. Maar dit beleidsinstrument houdt grote risico’s in op ontsporingen en om te verworden tot een instrument voor repressie op lokaal niveau van allerlei vormen van politieke en sociale actie.
Hoe dit in praktijk gebracht wordt, hangt sterk af van hoe breed het begrip ‘radicalisering’ wordt opgevat. Als radicalisering zo breed wordt opgevat dat een heel spectrum aan radicale politieke ideeën en acties van burgerlijke ongehoorzaamheid onder de ‘andere inbreuken op de openbare orde’ vallen, dan kan in principe een heel stuk van het middenveld ‘verstoord’ en ‘verhinderd’ worden.
Vallen vredes- en milieu-acties hieronder? De ondersteuningsacties voor vluchtelingen en migranten? Wordt dit afhankelijk van wat de burgemeester als extremistisch begrijpt?
De eerste signalen van wat dit beleid kan inhouden kregen we reeds uit de Brusselse proeftuin. Het doet vermoeden dat onze vrees voor ontsporingen van dit anti-radicaliseringsbeleid niet ongegrond is.